Lieve mensen attenderen me regelmatig op reisverhalen van vrouwen. Hun zin begint dan altijd met: “Ken je …?”.
Wat volgt zijn soms bekende, maar even vaak ook mij totaal onbekende verhalen en/of namen. Ik word altijd blij wanneer mensen de naam of het verhaal van een reislustige vrouw ergens opgepikt en bovenal onthouden hebben – om het even of het om Nederlandse dan wel buitenlandse vrouwen gaat.
Een voor mij verrassende naam was onder andere Agatha Christie. In de jaren dertig van de vorige eeuw ging zij mee met haar echtgenoot tijdens diens archeologische opgravingen in Noord-Syrie/Noord-Irak. Ze reisden er heen per Oriënt Express …
Haar ervaringen vatte Agatha Christie samen in het redelijk onbekend gebleven: Come, Tell Me How You Live, an archaeological memoir (1946). Het is een tongue in cheek relaas volgens de regels van de Britse (koloniale) stiff upper lip.
Van een totaal andere orde is Lily Eversdijk Smulders (1903-1994). Deze Nederlandse portrettekenares passeert in gesprekken regelmatig de revue. Zij reisde alleen en de hele wereld over en liet een omvangrijk oeuvre na. Zowel in tekeningen als in reisverslagen. Net als Agatha Christie bereisde zij naast Libanon en Jordanië ook het noorden van Syrië en Irak. Met de Tweede Wereldoorlog als belangrijke scheidslijn tussen hun beider reisperiodes: Waar het Oosten begint (1958) /Het mysterieuze Midden-Oosten (1970).
Ondanks de grote verschillen in de politieke setting tussen hun beider reiservaringen, ondervonden beide vrouwen dat het toen ook behoorlijk kon rommelen aan de grens tussen Turkije en Syrië. Eversdijk Smulders werd zelfs opgepakt toen ze niets vermoedend naar een brug over de grensrivier stond te kijken.
Qua schrijfstijl verschillen Agatha Christie en Lily Eversdijk Smulders hemelsbreed van elkaar. Die van Eversdijk Smulders deed me regelmatig denken aan de oorspronkelijke boektekst van Elise van Calcar’s verhaal over Parijs. Beide Nederlandse vrouwen schreven het liefst over drie dingen: mensen – cultuur – geschiedenis. En beide Nederlandse vrouwen gebruikten daarbij het liefst een onderwijzende toon (zie onder).
Je kunt je anno 2019 ergeren aan zo’n manier van vertellen of schrijven. Als tijdsbeeld zijn deze reisverhalen echter informatief. Elk op hun eigen manier. Zowel voor wat betreft de levenshouding van de vrouwen (geldt voor alle drie) – als voor wat betreft de mensen, dorpen en landschappen die zij beschrijven (geldt wederom voor alle drie). Waarmee je je des te scherper realiseert hoe bizar verwoestend oorlogen zijn.
Lily en Elise over Libanese ceders
Elise over de Libanese ceder in de Jardin des Plantes in Parijs: ‘Vele boomsoorten … vormen bevallige groepen en kleeden den heuvel tot een der schaduwrijkste wandelplaatsen … Hier heeft iemand zich neergevleid onder een zwaren ceder van den Libanon, die reeds sedert meer dan honderd jaren zijne gezellen heeft verlaten (hij werd hier in 1737 geplant)…’
Lily over dezelfde boomsoort in Libanon: ‘[hellingen] in oude tijden met cederwouden begroeid. De mooie bomen met hun lange rechte stammen waren kegelvormig en bijna even breed als hoog. Het hout was zo hard en vast van structuur dat geen enkel soort houtworm het kon doorboren en ook bederf door verrotting was nagenoeg onmogelijk. […] Egypte was de voornaamste afnemer. […] Het oudste contract van houtverscheping dateert uit 2840 voor Chr… In de cederwouden … werd gekapt en gekapt, eeuw na eeuw. … Bijgeplant werd er niet. […]Een paar honderd ceders is alles wat er nog rest. […]Even voorbij het grote hotel was het doel van mijn tocht: de grootste van de drie nog bestaande groepen ceders, het zogenaamde ‘Heilige Bos’. De meeste van zijn vierhonderd bomen waren tussen de twee- en zevenhonderd jaar oud, maar enkele, zowat dertig meter hoog, telden vijfentwintighonderd jaren; zij stonden dus al in de tijd der Phoeniciërs.’
Frieda van Essen
9 maart 2019